1585-18de eeuw: Haarlem, Rotterdam en Amsterdam
Jacques de Cle(e)rcq, die in 1585 om zijn doopsgezinde geloof werd verbannen uit Vlaanderen, vestigde zich als textielkoopman in Haarlem. Hij en zijn nakomelingen hebben geprofiteerd van de mogelijkheden die de zich sterk ontwikkelende economie in de Gouden Eeuw hen bood.
Jacques’ kinderen (drie dochters, vier zoons) woonden niet alleen in Haarlem, maar ook in Amsterdam en Rotterdam; een dochter heeft enige tijd zelfs in Dantzig gewoond. Van deze kinderen springt Jacques de Clercq junior (1598-1661) het meest in het oog. Hij was actief in verschillende soorten handel, waaronder in textiel naar de West-Indische eilanden en Brazilië, alsook in de beruchte tulpenwindhandel. Tegenwoordig is echter diens jongste broer Lucas de Clercq (ca 1603-1652) het bekendst, door de ‘conterfeytsels’ die hij liet maken van hem en zijn vrouw, door Frans Hals, een van de belangrijkste portretschilder van die tijd. Lucas handelde in Haarlem als koopman vooral in pot- en weedas, die nodig was voor de befaamde ‘Haarlemse bleek’. Samen met zijn compagnon en zwager Lucas van Beeck bezat hij ook zelf blekerijen, in Bloemendaal, waarop zij bovendien een hofstede hebben aangelegd.
Aan het einde van zijn leven handelde Lucas in compagnie met zijn enige zoon Pieter de Clercq (1631-1666), die echter op slechts 35-jarige leeftijd overleed. De zaken werden voortgezet door diens weduwe Anna Nisia (Agniesje) Hugaert.
Agniesje’s zoon Pieter de Clercq (1661-1730) vestigde zich in Amsterdam. Op 21-jarige leeftijd kocht hij er een winkel in ‘Neurenberger winkelwaren’, op de dan nog ongedempte Nieuwezijds Voorburgwal. Vanaf dan tot het midden van de 19de eeuw is de familie over vrijwel de gehele linie in de hoofdstad woonachtig geweest. De producten die Pieter in zijn winkel verkocht waren zeer divers, waaronder verschillende soorten ijzerwerk, Venetiaanse kralen en Moscovisch glas (mica). Spoedig ontwikkelde Pieter zich echter tot een koopman van groot formaat, handelend in allerlei goederen (voornamelijk graan en zout, maar ook tabak, papier en zijde) op diverse plaatsen (Baltische Staten, Zweden, Frankrijk, Portugal, Venetië, de Levant). Daarnaast was hij reder (eigenaar van parten in diverse schepen), assuradeur en bankier. Pieter moet een zeer bekwame ondernemer zijn geweest; na het overlijden van zijn weduwe in 1745 bedroeg de nalatenschap liefst 1,4 miljoen gulden, een voor die tijd kolossaal vermogen. Het echtpaar was in 1699 dan ook verhuisd naar een statig pand aan de Herengracht en had een aantal jaren later een buitenplaats gekocht. Deze zou tot in de 19de eeuw in de familie blijven.
Hoewel de nalatenschap werd verdeeld onder acht kinderen (twee zoons, zes dochters), heeft Pieters rijkdom de basis gelegd voor de grote welstand van de familie in de 18de eeuw. Vrijwel alle familieleden woonden in deze periode ‘op stand’ aan de Amsterdamse grachten en hadden beschikking over een buitenplaats, om in de warmere maanden van het jaar het stadsgewoel te kunnen ontvluchten.
Op handelsgebied traden Pieters zoons in diens voetsporen; zij waren eveneens actief als koopman, reder en assuradeur. De jongste zoon Jacob de Clercq (1710-1777) is daarbij het meeste op de voorgrond getreden. Hij was 22 jaar lang directeur van de Oostersche Handel en Reederijen, een organisatie die de handel op de Oostzee trachtte te bevorderen. Bovendien had hij een actieve belangstelling voor de wetenschappen; in zijn woonhuis aan de Keizersgracht hield hij een collectie natuurwetenschappelijke instrumenten en op het dak was een klein observatorium gebouwd. Voorts was hij medeoprichter en directeur van de nog bestaande Maatschappij tot Redding van Drenkelingen.
Gedurende de hele 18de eeuw bleven de De Clercqen trouwe leden van de doopsgezinde gemeenschap bij ’t Lam en de Toren. Vele hebben hun gemeente gediend, als diaken, regent van het Oudevrouwenhuis en van het Weeshuis van de gemeente en als curator van de Kweekschool, tot opleiding van predikanten.
Een gevolg hiervan was dat, hoewel zij zich qua rijkdom geheel konden meten aan de Amsterdamse politieke elite, zij als doopsgezinden niet konden deelnemen aan het stedelijke bestuur. Hogere openbare ambten waren voorbehouden aan lidmaten van de hervormde kerk. Aanvankelijk was dit geen probleem, doopsgezinden hielden zich lange tijd afzijdig van politieke kwesties. Maar naarmate in de tweede helft van de 18de eeuw het economisch en anderszins steeds slechter ging met de Republiek, begonnen zij zich nadrukkelijker te mengen in het maatschappelijke debat. Dit discours werd onder meer gevoerd in sommige van de vele genootschappen die in deze tijd werden opgericht. Deze gezelschappen konden heel verschillend van karakter zijn. Enerzijds waren er waarin men zich slechts richtte op eigen geestelijke verheffing, door zich er te wijden aan de literatuur, kunsten of wetenschappen. Aan de andere kant van het spectrum was een aantal genootschappen, waarvan de leden expliciet uit waren op politieke hervormingen. Doopsgezinden hebben in de verschillende soorten genootschappen een opvallend grote rol gespeeld. En de De Clercqen bleven daarin niet achter; van diverse genootschappen waren zij lid en/of bestuurder. Ook toen in de politiek geëngageerde burgerij zich een steeds nadrukkelijkere tegenstelling aftekende tussen tegenstanders van het stadhouderlijk regime (patriotten) en de aanhangers daarvan (orangisten), lieten zij zich niet onbetuigd. De De Clercqen, die schade ondervonden van de economische achteruitgang, schaarden zich met overgave aan de patriotse zijde. Pieter de Clercq Jacobsz (1748-1802) was in het mislukte revolutiejaar 1787 zelfs kapitein van de burgerwacht in zijn wijk. En nadat in 1795 het Ancien Régime definitief ten val was gebracht, kwamen zijn neven Stephanus de Clercq (1747-1819) en Pieter de Clercq junior (1757-1805), voor korte en voor langere tijd, in het Amsterdamse stadsbestuur.
Vervolg: 19de – 21ste eeuw