Buitenplaatsen

Rupelmonde te Nieuwersluis, aan de Vecht

Eigendom van Stephanus de Clercq (1747-1820), van 1796 tot 1817

In 1796 kocht Stephanus de Clercq (1747-1819) de buitenplaats Rupelmonde, onder Nieuwer­sluis, inclusief 24 morgen grond, voor ƒ 22.500.
Rupelmonde is in de zeventiende eeuw aangelegd en had toen een bescheiden omvang en een sober uiterlijk. Een verbouwing in 1768 heeft het echter een veel ruimere opzet gegeven. Het oude huis, drie etages hoog, bleef daarbij grotendeels bestaan, doch kreeg aan voor- en achterzijde een uitbouw, van twee etages. Aan de Vechtzijde (voorzijde) werd een achthoekige koepel gebouwd, met links en rechts twee kleinere kamers. Het geheel kreeg een versierde gevel, ondermeer met een stenen hekwerk op het dak in Louis XV stijl, waarin -thans blanke- alliantiewapens en twee liggende figuren in zandsteen, voorstellend Neptunus en Mercurius. Op het dak van de uitbouw aan de Vechtzijde stond een torentje met aan vier kanten een klok. Het interieur van de kamers was fraai verzorgd met betimmeringen en modieus stucwerk. In de gang en het trappenhuis was veel en mooi geaderd wit marmer verwerkt. Om het huis waren tuinen en parken aangelegd.

Rupelmonde, door J.H. Numan, 1793.  Coll. Provinciale Atlas Utrecht

Vermoedelijk niet lang nadat Stephanus eigenaar was geworden van Rupelmonde, heeft hij voor zijn woonhuis in Amsterdam, Herengracht 94, beschilderde behangsels besteld bij de de behangselfabriek van de Vaderlandsche Maatschappij van Reederij en Koophandel te Hoorn. Op een van de acht panelen is, overigens niet zonder fouten, Rupelmonde afgebeeld. In 1995 werden de acht panelen te koop aangeboden door Antiquair Bastings & van Tuijl bv uit Oss. De huidige verblijfplaats is onbekend.

Een van de behangsels voor Herengracht 94, met daarop Rupelmonde. Mogelijk heeft de prent van Numan uit 1793 als voorbeeld gediend. Daarop is de uitstekende koepelkamer nauwelijks zichtbaar, hier ontbreekt deze geheel. Van het torentje op het dak is op het behangsel wel, heel licht, schetsmatig een begin gemaakt, maar dit is niet uitgewerkt. Toch is de karakteristieke vorm van het huis, door de 18de-eeuwse aanbouw tegen het oorspronkelijke 17de-eeuwse deel, onmiskenbaar dat van Rupelmonde. De geschoren heggen met daarin ronde nissen zijn een extra bevestiging.

Over de uitgestrekte tuinen en parken rond het huis Rupelmonde, alsook over de vrijetijdsbestedingen op de buitenplaats, zijn we redelijk ingelicht. Hiervan vinden we een heel aardige beschrijving in het dagboek van Willem de Clercq (1795-1844). Voor deze oudste kleinzoon van Stephanus was de buitenplaats een geliefde plek en hij kwam er vaak. Zijn tekst dateert van mei 1812 en is geschreven in het Frans. Hieronder volgt een vertaling.

RUPELMONDE

Deze buitenplaats ligt bij Nieuwersluis en heeft een schitterend uitzicht op de Vecht. Zijn ontstaan dateert uit een ver verleden, maar bij de stichting er van was het slechts een lijnbaanstuintje. Ook het huis onderging verscheidene wijzigingen en verbeteringen. De wijze waarop mijn grootvader tot de aankoop van deze buitenplaats kwam is wel merkwaardig. Toen zij 
[grootvader en grootmoeder] door die streek reden, hoorden zij dat die plaats te koop was en zij wilden hem zien. De tuin was destijds van een ondragelijke stijfheid. Maar het uitzicht dat men vanuit de grote kamer (Koepelkamer) naar beide zijden had, trof hen zodanig dat dit hen deed besluiten de buitenplaats te kopen. De boomgaarden werden herschapen in Engelse tuinen, de priëlen werden gesloopt, van de grote laan werd een deel verwijderd, een beek werd gegraven, bosschages werden geplant en spoedig zag de plaats er oneindig veel beter uit.
De weg naar Utrecht deelt de plaats in tweeën, het ‘Voorstuk’ en het ‘Overstuk’ genoemd. Het ‘paleis’ is van de buitengoederen aan de Vecht het meest gunstig gelegen. Het uitzicht vanuit de Koepelkamer is schitterend; aan de eene kant ontwaart men een groot aantal charmante buitenplaatsen, aan de andere kant Nieuwersluis met zijn rustieke daken. Het huis is onregelmatig van vorm, omdat er later een deel is aangebouwd. Op het huis staat een toren, vanwaar men een charmant uitzicht op de omstreken heeft. De ligging van het Voorstuk is niet opmerkelijk; het uitzicht op het pad dat de loop van de Vecht volgt is ontegenzeggelijk het mooiste. Op het terrein vindt men nog verscheidene gebouwen. Men ziet de beroemde Tuinkamer, een vierkant gebouw waarvan het grootste voordeel is dat men van daar een goed uitzicht op de weg en op de uitgestrekte weilanden en de zonsondergang heeft. Het is een soort ‘staatsgevangenis’ voor de kinderen en voor hen die het niet prettig vinden om midden in de zomer in de hitte tussen de dampen van thee en tabaksrook te zitten.
Verder is er een stal waar aanzienlijk meer paarden kunnen staan dan de heer des huizes bezit. Voorts een soort schuur, die tot opslag van lompen en oude stukken hout dient, een biljartkamer met een enorm biljart, een wijds botenhuis; het gewicht van de boot heeft mij menige zweetdruppel gekost. En tenslotte dient eigenlijk niet genoemd te worden het kleine ‘cabinet’ met een vloer van mozaïek, een restant van de slechte smaak van de voorvaderen, het tehuis van de Vertumnus van deze streek, die na het verlies van zijn oude echtgenote met een moderne Pomona trouwde, die spoedig een kleine charmante bosnimf het leven schonk. Pal daarnaast het verblijf van de verschrikkelijke Cerberus die de toegang naar deze nieuwe tuin van de Hesperiden bewaakt.

In het Overstuk binnen gekomen, ziet men allereerst een groot gebrek, n.l. een laan van tamme kastanjes, weliswaar mooi, maar waar men altijd, op gevaar af door de zonnehitte verteerd te worden, doorheen moet om in een moestuin met de meest voedzame groenten en de heerlijkste vruchten te komen. Eertijds was er in de laan een even groot aantal mooie platanen, maar een wrede winter heeft ze alle doen sneuvelen. Zo is het lot van mensen en bomen. Aan het eind van de laan vindt men een zeer grote bank, die de naam Familiebank kreeg. Vroeger waren er veel meer banken, zeker wel een twintigtal. Een kleine brug die naar de andere kant van de visvijver brengt, leidt naar een versierd omheind erf, dat de hoogdravende naam ‘Ménagerie’ draagt, terwijl men het eigenlijk moest eren met de naam ‘Hoenderhof’; want hoewel een aardig optrekje, gebouwd om er eten te geven aan de schuwe duiven, en een laan met dennen, vindt men er slechts enkele eenden, kippen en tamme duiven. Vroeger heb ik er verscheidene pauwen gezien. De eerste sierden zich met prachtige staarten, maar deze kwaliteit werd van pauw tot pauw steeds geringer. Ik was altijd dol op hun prachtige veren. Bij het verlaten van de Ménagerie treedt men binnen in het gedeelte dat bij voorkeur Het Bos genoemd wordt. Twee paden leiden, langs de kronkelingen van de visvijver, naar wat men De Beek noemt. De grootste fout van het terrein is dat het zo smal is, want men kan gelijktijdig de grenspalen van de buitenplaatsen aan de oost- en  de westkant zien. En dat is iets dat Delille in zijn voorschriften voor tuinen absoluut verbiedt. De beek verliest zich een ogenblik in een grote kom die vroeger de karpervijver werd genoemd vanwege de grote aantallen vissen van deze soort die in dit gebied rondzwommen en wier gulzige bekken elkaar de stukken brood betwisten die onze goedheid hen toewierp. Een strenge winter heeft hen vernietigd. In het midden van deze vijver bevindt zich een klein eiland waar enkele mooie bomen groeien; maar alleen de vogelen des hemels kunnen er komen. Aan het eind van de wandeling vindt men de Chinese Tent vanwaar men een schitterend uitzicht heeft. Maar de tent zelf bevalt mij niet erg. Waarom een dergelijk wonderlijk sieraad? Het is erg moeilijk om in de hitte uit te rusten in een ruimte die behangen is met papier waarop, in strijd met alle regels van het perspectief, een massa Chinezen geschilderd is, zodat het geheel meer op een broeikas lijkt. Aan de onderkant van de tent is een vochtige grot waar men de behoeften der natuur kan doen en onder de glooiing, die uitkomt bij de nok van het dak van dit bouwwerk, is een zeer vieze ruimte waar wortels en doorns naar hartelust groeien en waar vroeger de kalkoenen huisden. 
[Op de balustrade van de tent staan vele gedichten, geschreven door familieleden, gasten en door Willem de Clercq zelf.]

De genoegens van Rupelmonde bestaan uit:
Een rit per rijtuig. Die wordt steeds korter. Maarssen is tegenwoordig het doel van alle tochten.
De tochten te voet. Er zijn heel aardige bij, hoewel de route steeds weer op hetzelfde neerkomt.De wandeling. Zo noem ik het rondlopen over het terrein van Rupelmonde.
De tocht per boot. Dit is een aardige oefening die gewoonlijk na het diner plaatsvindt.
De visvangst. Mijn genoegen in deze bezigheid is verminderd sedert ik niets heb kunnen vangen in de ongelukkige Vecht.
Het biljart. Dit vind ik, afgezien van het kolfspel, het mooiste van de spelen op Rupelmonde.
Het lezen. Bij slecht weer, dat spreekt vanzelf, of ’s ochtends. Want anders zou het een zonde zijn.
Het pluimbalspel. Een goed amusement voor regenachtige dagen.
Het diner dat altijd voortreffelijk is.
Een drilplank is er slechts goed voor om het zitvlak te radbraken.
De boston. Deze dans is een goede bezigheid voor ’s avonds aangezien de eigenaren van Rupelmonde alle wandelingen na zonsondergang afkeuren en in dit opzicht grote tegenstanders van Delille zijn.

Twee weken nadat Willem de Clercq het bovenstaande schreef werden de bewoners van Rupelmonde opgeschrikt door enkele onaangename berichten, waarvan het ernstigste was dat de straatweg naar Utrecht, die de buitenplaats doorsneed, zou worden vernieuwd. Het gevolg hiervan zou zijn dat men een dijk zou verhogen tot ruim 2 meter boven het niveau van de Vecht, waardoor het uitzicht uit de Tuinkamer ernstig belemmerd zou worden. Bovendien zouden, om de weg te verbreden, greppels, bruggen, hekken en mooie bomen, kortom alles wat in de weg zou zitten, verwijderd en omgehakt worden. Dit gebeurde in opdracht van de Franse overheersers; daarom heette de nieuwe straatweg ook ‘Napoleonsweg’.

De jaren daarna zou de situatie al niet beter worden. In november 1813 vielen geallieerde troepen de voormalige Republiek der Nederlanden binnen om het land te bevrijden. In Nieuwersluis waren nog enige honderden Franse soldaten gelegerd; daarvan waren niet minder dan 42 ingekwartierd in Rupelmonde, die men gedurig eten moest bezorgen. De tuinvrouw en huisbewaardster kon echter naar Stephanus in Amsterdam schrijven dat de heren braaf bier zopen, onder elkaar vloekten, doch nog geen ongeregeldheden bedreven hadden. Maar lastig was het wel en men was blij toen ze vertrokken. De Kozakken, ofwel Pruisische troepen, die voor hen in de plaats kwamen, schijnen zich in Nieuwersluis weldegelijk ernstig te hebben misdragen; gelukkig verlieten zij het oord al snel. Toen Willem in de winter van dat jaar Rupelmonde bezocht had het veel van zijn charme verloren; in zijn dagboek schreef hij: “Ik zag er het landschap, ontdaan van al zijn genoegens; het toonde slechts een trieste aanblik”.

Rupelmonde aan de zijde van de Straatweg, door P.J. Lutgers, ca 1835, uit: P.J. Lutgers, Gezichten langs de Vecht, uitgegeven in 1836

De Franse tijd is rampzalig geweest voor de Amsterdamse handel en vele grote fortuinen zijn in die periode ten gronde gegaan. Hoe ernstig de situatie voor S. & P. de Clercq was, werd pas in alle omvang duidelijk toen Gerrit de Clercq, de vader van Willem en oudste zoon van Stephanus, in september 1817 overleed. Slechts door hulp van familieleden Van Eeghen, Van Heukelom, Fock en Rahusen kon worden voorkomen dat de oude familiefirma werd geliquideerd.
De gouden tijden waren voorbij. Ook Stephanus’ persoonlijke financiële situatie was niet rooskleurig en hij was oud. Uiteindelijk zag hij zich daarom gedwongen Rupelmonde en de bijhorende landerijen te verkopen; dit gebeurde op 2 november 1818. Ruim twee maanden later overleed hij, bijna 71 jaar oud.

Rupelmonde in onze huidige tijd

Link:
Rupelmonde’, op de website Kastelen in Utrecht

Literatuur:
J. Stefels, ‘De Heerenhofstede ‘Rupelmonde’ door de eeuwen heen’, in: Jaarboek Niftarlake (1978) 51-64.

Terug naar boven