Buitenplaatsen

Inleiding over buitenplaatsen

De soeticheydt des buyten-levens

Onder de elites van Hollandse steden, zoals van Amsterdam en Haarlem, bestond in voorgaande eeuwen een bloeiende buitenplaatscultuur. De drang van welgestelde stedelingen om naar het platteland te trekken kwam voorzichtig op in de tweede helft van de zestiende eeuw; de rijken kochten land langs de Amstel en in het gebied achter de duinen, maar over hun verblijven aldaar is weinig bekend. In het begin van de zeventiende eeuw hadden de hofsteden, zoals de buitens toen werden genoemd, vaak nog een commerciële, vooral agrarische functie; dan werden er ‘heerschapskamers’ ingericht in een boerderij of een ander reeds bestaand gebouw dat men bezat, bijvoorbeeld in een van de Noordhollandse polders, die in belangrijke mate zijn drooggelegd met het kapitaal van welgestelde (Amsterdamse) particulieren. Vervolgens kwam in de loop van de eeuw de functie van de buitenplaats als plek voor ontspanning op de voorgrond te staan, een ontwikkeling die verband hield met de voortdurend drukker wordende steden. Behoefte aan rust, liefde voor de natuur en het oordeel dat het gezond was zich in de open lucht te bewegen, vonden snel ingang bij de elite en vertaalden zich in een explosieve groei van het aantal buitens, die dan ook meer dan eens namen kregen als Zorgvliet, Buitenzorg en Vrederust. De eigenaren wensten bovendien een zelfde mate van comfort als zij in de stad gewend waren, waardoor de architectuur van de hofsteden veranderde. Het buitenverblijf als onderdeel van een boerderij verdween, een nieuw type deed zijn intrede: blokvormige huizen in classicistische stijl, ontworpen door architecten als Jacob van Campen, Pieter Post en Philip Vingboons. Deze huizen, die men vanaf de jaren 1640 gewoon was te bouwen, boden veel meer ruimte en luxe en hadden interieurs en tuinen die steeds overdadiger, volgens de heersende mode, werden ingericht. Hiermee was de buitenplaats niet alleen meer een lustplaats voor het eigen genot, maar ook een belangrijk statussymbool geworden.

Voorstelling van ”t plesierigh buijtenleven’, op een illuminatiekastje ca 1750

Hoewel doopsgezinden vanouds bekend staan om hun soberheid en eenvoud, waren de welgestelden onder hen er bij de ontwikkeling van de buitenplaatscultuur in Nederland vroeg bij. Dat geldt ook voor de familie de Clercq en voor personen uit hun omgeving.
Bijvoorbeeld de familie Van Tongerloo, waarvan de familieoudste Cornelis van Tongerloo (1555-1617) in 1609 door onze Hollandse stamvader Jacques de Clercq werd benoemd tot voogd over zijn minderjarige kinderen. Leden van deze familie waren betrokken geweest bij de drooglegging van de Zijper polders in 1597. Een broer van Cornelis had hier al spoedig op een van zijn kavels een modieuze, hoekvormige ‘grand canal’ laten graven en in het midden daarvan een buitenverblijf laten bouwen.
Uit diezelfde kringen kwam Christina Michiels van Vaerlaer (1581-1625), weduwe van Adriaan van Loosveld. Zij werd in 1618 door de heer van Nijenrode beleend met de hofstede Ter Wiel, gelegen aan de Vecht, nabij Nieuwersluis. Daarmee behoorde zij tot de eerste Amsterdammers die boerderijen aan de Vecht kochten om de zomers door te brengen. Haar schoonzoon Anthony van Hoeck (wiens oudere broer een zwager was van Lucas de Clercq) zou dit bezit omvormen tot een voorname buitenplaats, Ouderhoek geheten.
Christina’s zwager Laurens Czn. Schouten (1568/9-1642; bovendien een voorvader van alle De Clercqen, in vrouwelijke lijn) was een rijke, doopsgezinde brouwer te Weesp. Hij heeft als eerste een buitenplaats aangelegd langs het nabijgelegen riviertje ’t Gein.

Onze stamvader Jacques de Clercq (c1555-1609) had zelf geparticipeerd in de drooglegging van de Beemster, maar was inmiddels overleden, toen in 1612 de kavels gereed waren. Wel had hij in 1604, terwijl hij in Haarlem in de Grote Houtstraat woonde, ook al een huis met een grote tuin buiten de Haarlemse Kruispoort gekocht, mogelijk om hier met zijn gezin te kunnen verpozen.

Van de kinderen van Jacques weten we dat twee over een buitenplaats beschikten. Dochter Levyna de Clercq († 1652) was gehuwd met de Haarlemse koopman Abraham Ampe en deze had vanaf 1625 een hofstede tegen de duinranden van Velsen. Na zijn overlijden in 1633 werd deze verkocht en blijkens de beschrijving was het een tamelijk groots opgezet gegeven. Vervolgens liet Levijna in Bennebroek een herenhuis oprichten, met boomgaard en stallen, bij de blekerijen die zij daar bezat.
Haar jongere broer Lucas de Clercq (c1603-1652), die ook in Haarlem woonde, had samen met zijn Amsterdamse zwager en compagnon Lucas van Beeck blekerijen in Bloemendaal. Zij hebben daarop een buiten aangelegd, dat zij de naam ‘Clerck-en-Beeck’ gaven.

Een kleinzoon van Lucas, Pieter de Clercq (1661-1730) vestigde zich in Amsterdam. Hij kocht in 1707 een al bestaande, maar nog naamloze buitenplaats aan het riviertje het Gein, in de omgeving van Weesp en Abcoude. Dit buiten, later Vredelust genaamd, is tot in de 19de eeuw binnen de familie gebleven.

Voornoemde Pieter de Clercq was een bijzonder succesvol koopman; hij legde de basis voor de grote welstand van de familie in de 18de eeuw. Ook de huwelijkspartners werden gevonden in de hun bekende kring van welgestelde doopsgezinde geslachten. Dankzij hun aanzienlijke vermogens hadden vrijwel al Pieters kinderen en kleinkinderen een eigen buiten: aan het Gein, aan de Vecht, aan het Spaarne of in Amstelveen.

In de 19de eeuw waren, mede door de veranderde economische omstandigheden, de familiekapitalen aanzienlijk geslonken en waren het vooral de aangetrouwden (schoonzoons en zwagers) die zich nog een buiten konden veroorloven.

Zie hier een overzicht van de buitenplaatsen die voor korte of langere tijd in de familie waren.

Terug naar boven