Documenten betreffende de voorouders in de zeventiende eeuw
Na zijn verbanning uit Vlaanderen, in 1585, vestigde voorvader Jacques de Cleercq zich in Haarlem. Zijn kinderen woonden niet alleen in Haarlem, maar ook in Rotterdam en Amsterdam. Vanaf 1683 was de familie geheel in de hoofdstad woonachtig.
Uit de archieven en bibliotheken van deze steden werden diverse documenten opgediept, die op de handel en wandel van de familieleden betrekking hebben. Een kleine selectie daaruit wordt hieronder nader besproken.
N.B. Regesten en transcripties van alle akten die bij het archiefonderzoek werden aangetroffen, zijn te vinden op de pagina ‘Verzamelde oorkonden’.
Kritiek op de scheuring van de Vlaamse doopsgezinde gemeente rond 1590, veroorzaakt door o.a. Jacques de Clercq (omstr. 1555-1609), opgeschreven in boekje, 1633
Al kort na zijn verbanning uit Gent blijkt Jacques de Clercq ook in zijn nieuwe woonplaats Haarlem een vooraanstaande rol te hebben gespeeld in de lokale doperse gemeenschap. Toen in 1590 een ruzie ontstond in de Vlaamse doopsgezinde gemeente van Franeker, werd dit een kwestie waar ook de gemeenten van o.a. Haarlem en Amsterdam bij betrokken raakten. Zij stuurden afgevaardigden om te bemiddelen, doch uiteindelijk resulteerde het conflict in een scheuring van die Franeker gemeente, in enerzijds de meer rekkelijke Jonge Vlamingen en anderzijds de strengere Oude Vlamingen. Hierop volgde dat ook elders de Vlaamse gemeenten zich opsplitsten, zelfs buiten de landsgrenzen. Als eerste gebeurde dit in Haarlem, in hetzelfde jaar 1590, en hiervoor zijn Jacques de Clercq en Pieter Ruysschout verantwoordelijk geweest. Kennelijk waren zij voorgangers van hun gemeente; zij vormden de nieuwe gemeente van Jonge Vlamingen, met medeneming van een groot aantal lidmaten.
Dat we dit weten, is doordat nog in 1633 een anonieme auteur over deze kwestie in een publicatie zijn beklag heeft gedaan.
Inschrijving van Jacques de Cleercq (omstr. 1555-1609) voor de loterij voor het Haarlemse Oudemannenhuis, 1606
In 1606 werd in Haarlem een loterij gehouden om met de opbrengst de oprichting te financieren van het Oudemannenhuis (waarin tegenwoordig het Frans Halsmuseum is gehuisvest). Duizenden personen schreven zich hiervoor in en gaven bij hun inschrijving een klein rijmpje op. Een van die rijmpjes, bij de inleg van 30 gulden (een aanzienlijk bedrag), was: De clercken tot Haerlem doen vragen, wat d’oude mannen uut de loterije sullen dragen. En dan staat er: P.J.D.C. in de groote Houtstraet. Door wat aanvullende informatie eronder én het begin van het rijmpje kunnen we vaststellen dat de inschrijving was gedaan p(er) J(acques) D(e) C(leercq), ofwel door onze Hollandse stamvader.
Adhesiebetuiging aan de remonstranten, ondertekend door o.a. Jacques junior en Pieter de Clercq, 1629
Het protestantisme, dat in de 16de eeuw opkwam uit kritiek op praktijken en leerstellingen van de middeleeuwse katholieke Kerk, bestond uit een groot aantal verschillende stromingen. In de Republiek was het gereformeerde protestantisme dominant, daarnaast waren er kleinere stromingen zoals de doopsgezinden en lutheranen.
Binnen de gereformeerde kerk ontstond een tegenstelling. Enerzijds was er een partij die zich tegen bindende belijdenisgeschriften keerde en zich verzette tegen opvattingen van Calvijn, met name de leer van de predestinatie. Hun opvattingen werden in 1610 vastgelegd in een ‘verweerschrift’ of ‘remonstrantie’. Daartegenover stond de partij die de leer van predestinatie van Calvijn onderschreven en zich de contraremonstranten noemden. Al snel ontstonden felle discussies, die de prille Republiek in tweeën dreigde te splitsen. Raadspensionaris Johan van Barneveldt organiseerde daarop in 1611 een conferentie, bijgewoond door predikanten van beide zijden. Stadhouder Maurits van Oranje zag het als de opdracht van het huis van Oranje ‘de gereformeerde religie te beschermen’. Daarom koos Maurits partij voor de contraremonstranten en tegen Oldenbarnevelt. Dit conflict escaleerde, met uiteindelijk gevolg dat de raadpensionaris op 13 mei 1619 op beschuldiging van landverraad werd onthoofd.
Een jaar eerder werd een algemene kerkvergadering gehouden, de Synode van Dordrecht. Volgens verwachting sprak de Synode zich uit voor de contraremonstranten: op 14 januari 1619 werden 200 rekkelijke predikanten uit hun ambt gezet en verbannen. Een groep van 38 remonstrantse predikanten in ballingschap richtten nog datzelfde jaar in Antwerpen de Remonstrantse Broederschap op.
Na het overlijden van Maurits van Oranje in 1625 keerden de gevluchte remonstranten geleidelijk terug naar de Republiek. Niettemin was de remonstrantse kerk daar nog officieel verboden. In een poging om vrijheid van religie te bereiken werd op 23 juli 1628 bij de burgemeesters en regeerders van Amsterdam een verklaring ingediend. Hierin betuigden 247 Amsterdammers hun adhesie aan de remonstranten, met een adres tot ‘exercitie van religie, inkomen ende relaxatie van predikanten’, ofwel een verzoek om hun religie te mogen belijden in eigen kerken.
Op deze lijst met 247 handtekeningen van ‘remonstrantsgezinden’ vinden we naast een aantal klinkende namen uit regentenfamilies, en enkele machtige kooplieden, ook de namen van tenminste acht doopsgezinden. Twee daarvan zijn die van de broers Jacques de Clercq junior (1598/’99-1661) en Pieter de Clercq (1601/’02-1649). Zij tekenden niet direct na elkaar, maar met een groot aantal mannen tussen hen.
Het verzoek werd overigens nog niet ingewilligd; wel werden de remonstranten gedoogd. In 1630 hebben zij een schuilkerk ingericht in een voormalige hoedenmakerij aan de Keizersgracht. De grote zaal is de grootste en oudste bewaard gebleven schuilkerk in Nederland, bekend als de Rode Hoed.
De originele lijst met handtekeningen is bewaard gebleven in het archief van de Remonstrantse Broederschap van Amsterdam en online in te zien.
‘Interregatoire’ van Jacques de Clercq junior (1598/9-1661) betreffende een door hem gezonden partij smallekens naar de Spaanse stad St. Sebastiaen, 1632
In september 1632 heeft Jacques de Clercq voor de notaris een verklaring afgelegd, in antwoord op een aantal vragen, betreffende een door hem in april 1631 gezonden partij ‘smallekens’ (zijden of halfzijden stoffen) naar St. Sebastiaen (de Baskische stad San Sebastian in de Golf van Biskaje). Het schip was aldaar in problemen geraakt en de goederen geconfisqueerd. Aan de akte is een papier met aantekeningen van Jacques zelf gehecht.
Boedelinventaris van Lucas de Clercq en Ferijntgen van Steenkiste, 1640
Een half jaar na het overlijden van zijn eerste echtgenote Ferijntgen van Steenkiste, en met het oog op zijn aanstaande tweede huwelijk, liet Lucas de Clercq op 28 aug. 1640 door notaris Jacob Schoudt een inventaris opmaken van alle goederen die aan hen beide hadden toebehoord en zich bevonden in hun Haarlemse woonhuis aan ’t Spaarne, op de zuidhoek van de Berkenrodesteeg. De opsomming geeft een aardige indruk van de indeling van de woning en van de manier waarop deze was ingericht. Aan het einde van de akte worden ook nog enkele voorwerpen genoemd die zich bevonden Buijten op de Hofstede genaempt Clerck en Beeck.
De originele akte is online in te zien.
Vermelding van familieportretten in de boedelinventaris van Sara Davidts, weduwe van Pieter de Clercq, 1649
Pieter de Clercq, een oudere broer van Lucas, overleed in februari 1649; diens weduwe Sara Davidts slechts tweeënhalve maand later. Ook nu werd een inventaris opgemaakt van de nagelaten boedel, in hun woning aan de Amsterdamse ‘Koningsgracht’, ofwel het Singel. In deze inventaris worden, hangend in het voorhuis, drie familieportretten genoemd: eerst de conterfeijtsels van de overledens, ofwel van Pieter en Sara. Daarna: het conterfeijtsel van Passchijntgen de Clerc, waarmee wordt bedoeld de moeder van Pieter en Lucas: Passchijntgen Grijspeert, die als weduwe van Jacques de Clercq senior in 1638 was overleden. Deze stukken zijn (althans voor de familie) helaas niet bewaard zijn gebleven.
Ook deze akte, door de Amsterdamse notaris Jan Cornelisz Hoogeboom, is online te raadplegen.
Inschrijving Pieter de Clercq als lid van het Schonenvaardersgilde, 1661
Pieter de Clercq (1631-1666) werd in 1661 ingeschreven als lid van het Haarlemse Schonenvaardersgilde. Dit gilde was aan het einde van de Middeleeuwen opgericht door schippers en kooplieden die handel dreven met het Deense Skåne (uitspraak ‘Skone’), maar in de 17de eeuw was het verworden tot een broederschap of gezelligheidsvereniging. De ledenlijst laat zien dat het een tamelijk klein en exclusief clubje was, van vooral telgen van vooraanstaande Haarlemse families, maar ook met leden van buiten Haarlem. Beroemdste lid in deze tijd was de beroemde admiraal Michiel Adriaensz de Ruyter, een jaar eerder dan Pieter ingeschreven.
Heelkonstige Aenmerckingen (1672) van Hendrick van Roonhuyse, met een beschrijving van de operatie van de vier maanden oude Christina de Clercq (1664-1665)
De Amsterdamse verlos- en heelkundige Hendrick Roonhuyse (1625-1672) had in zijn tijd een grote naam, vooral als chirurg van schisis (gespleten lip en/of gehemelte). Zijn ervaringen heeft hij opgetekend in een boek getiteld Genees- en Heel-Konstige Aanmerkingen (1663), waarvan een tweede vermeerderde druk verscheen in 1672.
In deze heruitgave geeft Roonhuyse een uitvoerige beschrijving van zijn operatie, in april 1664, van ‘een Hasemondt, by de welcke ’t bovenste Kaackebeen gespleeten was’. De patiënte was de dan slechts vier maanden oude Christina, dochtertje van Pieter de Clercq (1631-1666) en Annanisia Hugaert. Klik hier voor de gescande pagina’s.
Het arme meisje moest de schisis operatie zonder verdoving doorstaan. Naar het oordeel van Roonhuyse was de ingreep geslaagd en na drie dagen zou Christina zijn genezen. Dat zij toch een jaar later is overleden, hoeft niet met haar aandoening verband te houden. In de zeventiende eeuw was nog sprake van massale kindersterfte, ook in de gegoede kringen. Vóór haar waren al vier andere kindjes van Pieter en Annanisia gestorven en na haar is nog een kindje geboren, eveneens Christina genaamd, dat slechts acht maanden oud zou worden.
Twee extracten uit een verloren gegane familiebijbel, 1680 en 1683
In respectievelijk 1680 en 1683 hadden de broers Jacob en Pieter de Clercq een verklaring van meerderjarigheid (akte van ‘venia aetatis’) nodig. Er hadden zich mogelijkheden voorgedaan om in zaken te gaan, maar zij waren nog maar 21 jaar oud. Dus nog niet 25, met welke leeftijd men in Holland meerderjarig werd. Formeel waren ze daarmee handelingsonbekwaam; bovendien was hun vader al in 1666 overleden.
Voor het verkrijgen van de benodigde akte moesten de broers zich eerst richten tot de burgemeesters van hun stad Haarlem, waarvoor Jacob in 1681 verscheen met zijn moeder Annanisia Hugaert aan zijn zijde. Toen Pieter zich in 1683 op het stadhuis meldde, was ook zijn moeder inmiddels overleden en werd hij om die reden vergezeld door zijn twee voogden, Joan Hugaert en Leonard Bruyninck. De burgemeesters deden vervolgens een verzoek voor het verstrekken van de akte van venia aetatis aan de Staten van Holland en West-Friesland in Den Haag. In het geval van Jacob zetten zij dit nog kracht bij door hem te omschrijven als een geschickt ende modest jongman, onbesproocken in handel en wandel, die oversulcx genoegsame capaciteyt is hebbende om sijn eygen negotie te drijven.
Het verzoek moest een officieel document bevatten waaruit de leeftijd van de requestrant bleek, bijvoorbeeld een afschrift van de doopinschrijving in de kerkelijke registers. Voor doopsgezinden, zoals Jacob en Pieter, verviel echter die mogelijkheid; zij lieten zich tenslotte pas als volwassene dopen. De oplossing die de broers hadden, was om naar hun familienotaris Pieter Baes te gaan en hem te verzoeken een gecertificeerd extract te maken van de aantekeningen die hun vader Pieter de Clercq (1631-1666) had gemaakt van diens huwelijk en de geboorte van al zijn kinderen, achterin een oude familiebijbel. Helaas is deze bijbel verloren gegaan, maar dankzij deze gedeeltelijke afschriften kennen we toch een aantal van de aantekeningen en weten we bovendien dat het een nederduytsche Bijbel tot Embden in den jaer 1565 gedruckt was, ofwel een zogenaamde ‘Deux-Aesbijbel‘
Ten behoeve van Jacob schreef de notaris het volgende over:
- 1658: den 27 augusto op woensdach s nachts omtrent een uyren geboren mijn derde soon genaemt Jacob de Clerck, de Heer laet hem in deuchden opwasschen off hael hem vroegh in sijn hemelrijck.
De aantekening voor Pieter was in gelijke bewoordingen:
- 1661: op den 21 december woensdach avonts omtrent 10 uyren myn vijffde soon Pieter de Clerck geboren. Godt laet hem in deuchden opwasschen ofte hael hem vroegh in den hemel.